Sociaal-Juridisch

Uitzendkracht met ononderbroken anciënniteit voor 31/12/2013: recht op ontslaguitkering

By 28 februari 2020No Comments

In het kader van het eenheidsstatuut voorzag de wetgever ter harmonisatie van de statuten dat een arbeider wiens arbeidsovereenkomst ononderbroken aanving voor 31/12/2013 recht heeft op een compenserende ontslaguitkering voor de periode die gelegen is vóór deze datum.

Voor de inwerkingtreding op het eenheidsstatuut zijnde op 1 januari 2014 waren er immers aanzienlijke verschillen tussen de opzegtermijnen van bedienden en arbeiders.

Art. 38/1 van de arbeidsovereenkomstenwet die de ontslaguitkering toekent, bepaalt het volgende omtrent de toepassingsvoorwaarden:

“Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de werknemer die aan één van de volgende voorwaarden voldoet :

 1° de begindatum van zijn ononderbroken arbeidsovereenkomst is gelegen na 31 december 2013;

 2° de begindatum van zijn ononderbroken arbeidsovereenkomst is gelegen vóór 1 januari 2014, hij is ontslagen na 31 december 2013, en hij voldoet aan één van de volgende voorwaarden :

a) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen ten minste dertig jaar;

b) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2014 ten minste twintig jaar;

c) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2015 ten minste vijftien jaar;

d) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2016 ten minste tien jaar;

e) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2017 minder dan tien jaar.”

Over de toepassingsvoorwaarde onder puntje 2° heeft het Arbeidshof te Gent een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof. De voorliggende zaak betrof een uitzendkracht-arbeider wiens arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid voor 31/12/2013 was aangevat en die ononderbroken in dienst was gebleven bij de gebruiker met een daaropvolgende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur.

De RVA besliste dat de werknemer-arbeider geen recht had op de ontslaguitkering aangezien de gebruiker van de uitzendkracht op 31/12/2013 niet zijn werkgever was. Het Grondwettelijk Hof heeft de beslissing van de RVA echter niet gevolgd en heeft geoordeeld dat de aard van uitzendarbeid inderdaad op objectieve wijze verschilt van de aard van de arbeid van een vaste werknemer, hetgeen een verschillende regeling van beide vormen van tewerkstelling kan verantwoorden. Maar deze verschillende behandeling is niet verantwoord wanneer de wetgever voor de berekening van de anciënniteit zoals voorzien in punt a) wel rekening houdt met de bepaling van het bedrag van de ontslaguitkering, doch niet voor het bepalen van de begindatum van de tewerkstelling.

De werknemer die dus als uitzendkracht in de onderneming werkte bij de gebruiker en na 31 december 2013 door deze onderneming/gebruiker onmiddellijk zelf in dienst wordt genomen, heeft dus recht op een ontslaguitkering zoals voorzien in artikel 38/1 voor de periode gelegen vóór 1/1/2014.

 

Bron: Wet van 12 april 2011 houdende aanpassing van de wet van 1 februari 2011 houdende verlenging van de crisismaatregelen en uitvoering van het interprofessioneel akkoord, en tot uitvoering van het compromis van de Regering met betrekking tot het ontwerp van interprofessioneel akkoord, BS 28 april 2011; GwH 6 februari 2020, nr. 14/2020.

Deze website maakt gebruik van cookies om je gebruikservaring te optimaliseren. Door op “Accepteren” te klikken, ga je akkoord met het plaatsen van deze cookies.